id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18874 | kniezen | kniezen: kneezen (Ophoven) | een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
17920 | knijpen | knijpen: kniepen (Ophoven), pitsen: pitse (Ophoven), pitsen (Ophoven) | iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
18151 | knikkebenen | knikken: knikken (Ophoven) | Met doorknikkende knieën lopen (kwakke(le)n, knikken, doorzakken). [N 109 (2001)] III-1-2 |
22363 | knikker | huif: huuf (Ophoven), knikker: knikker (Ophoven), knikkerd: speulen met te knikkerte (Ophoven), marbel: , / marbels (Ophoven), marmel: , / marmels (Ophoven) | Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikkers [SND (2006)] || marbels [SND (2006)] III-3-2 |
22361 | knikkeren | met de knikkerten spelen: speulen met te knikkerte (Ophoven) | Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)] III-3-2 |
22364 | knikkerkuiltje | kuiltje: kuulke (Ophoven) | Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
17784 | knipogen | knipogen: knipougen (Ophoven) | Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1 |
25080 | knoeien, morsen, bevuilen | bekladderen: bəkladdərə (Ophoven) | bevuilen [ZND 32 (1939)] III-4-4 |
19076 | knoest | aas: WBD/WLD oast (Ophoven) | Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] III-4-3 |
21001 | knoflook | bol look: einə bol lōōk (Ophoven) | look [ZND 01 (1922)] I-7 |