33607 |
besvrucht, algemeen |
beer:
WBD/WLD
beir (L371p Ophoven)
|
Een vlezige sapige vrucht die aan een struik groeit (bes, bizzem, bezie, beer, bees, bezing, baaie). [N 82 (1981)]
I-7
|
21471 |
betalen |
neertellen:
ps. omgespeld volgens Frings.
niərteͅlə (L371p Ophoven)
|
Betalen, over de brug komen [afschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18845 |
beteuterd |
beteuterd:
beteuterd (L371p Ophoven),
sip:
sip (L371p Ophoven),
van streek:
van streek (L371p Ophoven)
|
hij stond beteuterd, onthutst [ZND 32 (1939)] || op zijn neus kijkend, erg teleurgesteld zijnd [sip, arig, dreuig, vernepen, suf, onnozel, bedonderd] [N 85 (1981)] || van zijn stuk gebracht, van streek [bedonderd, beteuterd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21516 |
betrappen |
attraperen (<fr.):
attraperen (L371p Ophoven)
|
een dief bij het stelen verrassen [betrappen, attraperen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
betrekken:
het betrekjt (L371p Ophoven),
zich toezetten:
de locht trekt zich toewe
də loͅxt treͅk⁄t zex tuw (L371p Ophoven)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)] || eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
baden:
bìjen (L371p Ophoven)
|
lessen: Een wonde betten (lessen, betten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22421 |
beugelen |
beugelen:
beugelen (L371p Ophoven)
|
Het balspel waarbij een bal door een ijzeren ring, beugel geslagen moet worden [beugelen, klossen, kolven]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22422 |
beugelring |
beugel:
beugel (L371p Ophoven)
|
De ijzeren ring van de beugelbaan [beugel, poort, ring]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18378 |
beugeltas |
beugeltas:
bøyəlteͅs (L371p Ophoven)
|
tas, sierlijke ~ met beugel die men s zondags op de overrok draagt [beugeltes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24561 |
beuk |
beuk:
gecombineerd met ZND 1 a-m "beuk
beuk (L371p Ophoven)
|
beuk (een hoge beuk) [ZND 21 (1936)]
III-4-3
|