20687 |
schijf braadspek |
herst:
hest (L371p Ophoven)
|
schijf braadspek [Goossens 2c (1963)]
III-2-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
schienhèllig (L371p Ophoven)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kakǝ (L371p Ophoven),
schijten:
ši.tǝ (L371p Ophoven)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
WBD/WLD
schel (L371p Ophoven)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
30569 |
schilder |
schilder:
šeldǝr (L371p Ophoven)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
šeldəri (L371p Ophoven)
|
schilderij [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
schilfer (L371p Ophoven)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelenmetsje:
ɛrpələmɛtskə (L371p Ophoven)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
schummel (L371p Ophoven)
|
schimmel [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
schimpen:
schimpen (L371p Ophoven)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|