22371 |
schommel |
rijschokkel:
rijš(ch)okkel (L371p Ophoven),
/
riejsjôkkel (L371p Ophoven),
rijschokkel (L371p Ophoven),
schokkel:
schoekgəl (L371p Ophoven),
schokkel (L371p Ophoven),
schōeuəgəl (L371p Ophoven)
|
/ [SND (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een tussen twee neerhangende touwen bevestigde plank, waarop men door zich af te zetten heen en weer zweeft [schommel, touter, stuur, rui, boeis]. [N 88 (1982)] || Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || schommel [SND (2006)] || Schommel.
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
schokkelen:
schokkelen (L371p Ophoven)
|
Zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
šu.əl (L371p Ophoven)
|
school [RND]
III-3-1
|
21427 |
schoolhoofd |
schoolhoofd:
schoolhoofd (L371p Ophoven)
|
het hoofd van een lagere school [bovenmeester, bovenkoster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
ṣu.əlkɛjnər (L371p Ophoven)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
19424 |
schoon, rein |
schoon:
sjòùn (L371p Ophoven)
|
Rein, schoon, als gevolg van het poetsen (schoon, proper) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20354 |
schoondochter |
schoondochter:
schoandochter (L371p Ophoven)
|
schoondochter [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
schoanmoder (L371p Ophoven)
|
schoonmoeder [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20351 |
schoonouders |
schoonouders:
schoonojers (L371p Ophoven)
|
De ouders van je echtgeno(o)t(e) (schoonouders) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20150 |
schoonvader |
schoonvader:
schoanvader (L371p Ophoven)
|
schoonvader [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|