e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ophoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schrokken schrokken: schrokken (Ophoven), vreten: vrèten (Ophoven) schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)] III-2-3
schub schub: WBD/WLD  schub (Ophoven) Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)] III-4-2
schuchter beschaamd: beschaamd (Ophoven), bleu: ook materiaal znd 21, 36  bluuë (Ophoven), bløu̯ə (Ophoven), schouw: ook materiaal znd 21, 36  choew (Ophoven) bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || schuchter (bloode) [ZND 01 (1922)] III-1-4
schudden met de riek uitereenschudden: utǝręi̯.nšø̜dǝ (Ophoven) Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
schudden van vruchten schudden: WBD/WLD  schudden (Ophoven) Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)] I-7
schuifgrendel schoude: sxǫj (Ophoven) Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.] II-9
schuifje van de biechtstoel schuifje: schuufke van de beechtstool (Ophoven) Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)] III-3-3
schuimen schuimen: schumen (Ophoven) schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)] III-4-4
schuimspaan schuimlepel: šy(3)̄mlēpəl (Ophoven), schuimspaan: šūmspān (Ophoven) schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)] III-2-1
schuld schuld: šoͅut (Ophoven), ps. omgespeld volgens Frings.  šōͅu̯t (Ophoven) Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)] || schuld [ZND m] III-3-1