19512 |
tuit |
tuitel:
tø͂ͅi̯təl (L371p Ophoven)
|
tuit van de waterketel van koper of ijzer en met hengsel en tuit [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21491 |
tussenpersoon |
maquignon (fr.):
makeljong (L371p Ophoven)
|
een tussenpersoon in de handel (van producent naar winkelier) [makkeljon] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21618 |
twee centiem |
dubbele cent:
ps. omgespeld volgens Frings.
doͅbələ seͅnt (L371p Ophoven)
|
koperen munt van 2 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33263 |
tweede klaversnede |
tweede snede:
tweede snede (L371p Ophoven)
|
Zoals het nagras meestal van betere kwaliteit is dan de eerste snede, zo is ook de tweede snede klaver een gezochte soort groenvoer. Vergelijk aflevering I.3, paragraaf 6: Nagras. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [JG 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
trumpen:
trumpe (L371p Ophoven),
10 minuten ervoor
’t trumptj veurə mes (L371p Ophoven)
|
Het luidt voor de mis. [ZND 30 (1939)] || Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21648 |
tweede verkoping |
toeslag:
ps. omgespeld volgens Frings.
tūslāg (L371p Ophoven)
|
de tweede verkoping i.v.m. een openbare verkoping van onroerende goederen, waarbij wordt afgemijnd [de toeslag?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20427 |
tweeling |
tweeling:
twièling (L371p Ophoven)
|
tweeling [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
34234 |
tweespeen |
tweedemer:
twiǝdiǝmǝr (L371p Ophoven)
|
Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66]
I-11
|
33998 |
twijg |
wits:
wets (L371p Ophoven)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
24495 |
twijg, jonge tak |
wis:
WBD/WLD
wis (L371p Ophoven)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|