21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
accijns (L371p Ophoven)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19021 |
achterdocht |
achtergedachten:
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
achtərgədéchtə (L371p Ophoven)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
achterdochtig (L371p Ophoven)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrām (L371p Ophoven)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
17572 |
achterhoofd |
bol:
bol (L371p Ophoven)
|
Achterhoofd (achterkop, bol(les)). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
34100 |
achterklauw |
bijklauw:
bīi̯klǭu̯w (L371p Ophoven)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (L371p Ophoven)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
reep:
rę̄jp (L371p Ophoven)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
19445 |
achteruit |
goed:
goot (L371p Ophoven),
terug-u(j):
tryk˱ ȳ (L371p Ophoven)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|