20441 |
dodenwake |
dodenwacht:
doujewach (L371p Ophoven),
dodenwake:
doajewake (L371p Ophoven)
|
de dodewake [doeëdewach] [N 96D (1989)] || wachthouden bij een dode [waken] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
doedelzak (L371p Ophoven)
|
Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
dook (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
eine witten dook (L371p Ophoven),
einə wittən dook (L371p Ophoven)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
17925 |
doelloos friemelen |
friemelen:
friemelen (L371p Ophoven)
|
Doelloos met de handen spelen (haffelen, friemelen, krawietelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
25020 |
dof, gedempt van geluid |
dof:
dōf (L371p Ophoven)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
duiver:
duver (L371p Ophoven),
hoorn:
horen (L371p Ophoven),
mannetje:
menke (L371p Ophoven)
|
duif, mannetje [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34648 |
dogkar |
dogkar:
doq˱kar (L371p Ophoven)
|
Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.]
I-13
|
18154 |
dokter |
dokter:
dokter (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 107 (2001)] || Hij woont naast de dokter, naast Verbelen [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
dokteren (L371p Ophoven)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|