24341 |
kwaken |
schreeuwen:
šriǝvǝ (L362p Opitter)
|
Roepen, gezegd van de eenden. [L 37, 8b]
I-12
|
24201 |
kwartel |
kwartel:
kwartel (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
kwartel [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-4-1
|
24880 |
kweek |
puinen:
pęi̯.nǝ (L362p Opitter)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88]
I-5
|
33552 |
kweepeer |
tweepeer:
twieəpèr (L362p Opitter)
|
[ZND 29 (1938)]
I-7
|
19105 |
kwezel |
steenkwezel:
met een goede aard
steinkwezel (L362p Opitter),
veldkwezel:
met een slechte aard
’n veldjkwezel (L362p Opitter)
|
Wat een kwezel! [ZND 29 (1938)]
III-3-3
|
24925 |
laag grond |
laag:
loag (L362p Opitter)
|
laag (znw.) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|
33081 |
laag schoven op de wagen |
laag:
lǭx (L362p Opitter)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
33699 |
laagte in het landschap |
zonk:
zoŋk (L362p Opitter)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18215 |
laars (alg.) |
stevel:
stevel (L362p Opitter)
|
Laars, een paar laarzen (hoge laars met schoen eraan vast) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
34581 |
ladderboom |
leierboom:
lęi̯.ǝrbǫu̯.m (L362p Opitter),
(mv)
lęi̯.ǝrb˙ęi̯m (L362p Opitter)
|
Elk van de twee balken van een zijladder waartussen zich de sporten bevinden. [JG 1a; JG 1b]
I-13
|