32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L362p Opitter)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
20317 |
lang leven |
lang leven:
znd 30, 15;
lang lève (L362p Opitter)
|
lang leven [ZND 30 (1939)]
III-2-2
|
18286 |
lange broek |
lange boks:
’n lange boks (L362p Opitter)
|
lange broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
17809 |
langen |
langen:
Geven.
langə (L362p Opitter)
|
Is bij u een werkwoord langen bekend? Schrijf de juiste betekenis tussen haakjes achter de dialectuitspraak (geven, nemen, overreiken enz.). [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
streep:
strī.p (L362p Opitter)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
19599 |
lantaarn |
lamptaarn:
lamptèr (L362p Opitter)
|
lantaarn [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
18999 |
lasteren |
kwaadzeggen:
ook materiaal znd 30, 01
kôâdzegge (L362p Opitter)
|
laster [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
moeilijk:
ook materiaal znd 30, 02
mooilik (L362p Opitter)
|
lastig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
loatə (L362p Opitter),
lotə (L362p Opitter)
|
laten [ZND 25 (1937)], [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
25735 |
laten trekken |
laten rusten:
lō.tǝ r ̇ø̜stǝ (L362p Opitter)
|
Het beslag goed laten trekken zodat de versuikering plaatsvindt en de eiwitten omgezet worden. Het werkwoord "laten" werd door de meeste respondenten niet vermeld. [N 35, 38]
II-2
|