32736 |
pand, bed |
bed:
będ (L362p Opitter
[(vijf m)]
),
de volgende opgaven zijn meervoud
będǝ(n) (L362p Opitter),
pand:
pɛi̯nj (L362p Opitter
[(twintig m)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
30223 |
panlatten |
panlatten:
panlatǝ (L362p Opitter)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
20700 |
pannenkoek |
pannenkoek:
pannekook (L362p Opitter),
smoutbeugel:
als er olie (smout) in gebruikt wordt
smautbiegel (L362p Opitter),
smoutkoek:
smautkook (L362p Opitter)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
18295 |
pantoffel |
slof:
eine slof (L362p Opitter),
slof (L362p Opitter),
slōf (L362p Opitter),
slu.əf (L362p Opitter)
|
pantoffel [ZND 40 (1942)], [ZND m] || Slof, een paar sloffen. Bedoeld worden ruime pantoffels van ruwe stof (zelfkant) zonder of met neergetrapt achterstuk (fr. chaussons de lisière) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
eine parplie (L362p Opitter),
pərəplie (L362p Opitter)
|
paraplu [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
21950 |
paren van de duiven |
paren:
pā.rə (L362p Opitter)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
23283 |
parochie |
parochie:
`kerkelijke gemeente`
z. toel. (L362p Opitter),
`kerkgemeente`
ein parochie (L362p Opitter)
|
Een parochie; dit woord kan betekenen zoals in het Nederl. "kerkelijke gemeente met een pastoor"ofwel eenvoudig "dorp"; welke betekenis heeft het bij u? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
26692 |
pasbrug |
licht:
lext (L362p Opitter)
|
Het horizontale balkje, als onderdeel van de licht van handmolens, waar de zwengel en de spil op rusten. De pasbrug is aan één uiteinde scharnierend vastgezet en rust met het andere uiteinde op de lichtboom. [N D, 21]
II-3
|
23231 |
pasen |
pasen:
poasə vilt laat (L362p Opitter)
|
Paschen valt laat. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nēxtǝrǝ [kalf] (L362p Opitter)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|