25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
(zou) raegənən (L362p Opitter)
|
Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)]
III-4-4
|
24308 |
regenworm |
pierik:
pe:rək (L362p Opitter),
worm:
weͅrəm (L362p Opitter)
|
pier, aardworm [ZND 14 (1926)] || worm, alg. [ZND m]
III-4-2
|
24548 |
reseda |
rose dgypte (fr.):
Komt voor in WLD III, Flora; daar ontbreekt het ZND materiaal
roezezjiep (L362p Opitter)
|
[ZND 35 (1941)]
I-7
|
20559 |
rest in het glas |
klatsje:
kletskə (L362p Opitter)
|
kleine hoeveelheid drank die onder in een glas overblijft [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
34281 |
resten van het eten van dieren |
afval:
āf˲val (L362p Opitter),
knauwels:
knǫu̯ǝls (L362p Opitter)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
25438 |
reuzel |
veer:
vɛ̄r (L362p Opitter)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
25444 |
ribben in stukken delen |
doorkappen:
dȳrkapǝ (L362p Opitter)
|
[N 28, 104; N 28, 106a; monogr.]
II-1
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (L362p Opitter)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
roede:
rōi̯ (L362p Opitter)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
riejə (L362p Opitter)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|