28511 |
derdeling |
drieling:
drileŋ (L362p Opitter)
|
Derde zwerm of tweede nazwerm. Na de eerste nazwerm of de tweede zwerm kan enkele dagen later een tweede nazwerm volgen. [N 63, 29c; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 7; L 1a-m; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
19167 |
deugniet |
deugniet:
deigneet (L362p Opitter),
ook materiaal znd 23,4
dêgneet (L362p Opitter),
ondeugend kind:
ondeigent kèntj (L362p Opitter),
onkruid:
onkroet (L362p Opitter),
stouterik:
stouterik (L362p Opitter)
|
deugniet [ZND 01 (1922)] || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
schuurdeurtje:
širdīrkǝ (L362p Opitter),
staldeurtje:
sta.ldīrkǝ (L362p Opitter)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
18035 |
diarree |
aan de/het schijt:
ān dǝ šīt (L362p Opitter)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.]
I-11
|
21310 |
dief |
dief:
dēf (L362p Opitter),
schelm:
sjelm (L362p Opitter)
|
dief [ZND 23 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L362p Opitter)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
bieəst (L362p Opitter),
bīəšə (L362p Opitter),
ook in ZND 23, 009
biəst (L362p Opitter)
|
beest [ZND 01 (1922)] || dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bil:
bil (L362p Opitter)
|
dij [ZND m]
III-1-1
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke mantel:
’nə dikke mantel (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
31706 |
dissel |
dissel:
disǝl (L362p Opitter)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|