31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hōfsta.I (L362p Opitter)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
22358 |
hoepel |
reep:
/
ɛn reip, reipen (L362p Opitter)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipen (L362p Opitter)
|
Lievelingsspel 1. [SND (2006)]
III-3-2
|
25414 |
hoeven verwijderen |
afkappen:
āfkapǝ (L362p Opitter)
|
Eerst wordt de gehele poot verwijderd van het lijf en dan worden later de hoeven van de poot gekapt. Het kan zijn dat sommige antwoorden eerder duiden op het begrip "poot verwijderen" dan op "hoef verwijderen". [N 28, 46; monogr.]
II-1
|
25062 |
homp, brok, klont |
klot:
klot (L362p Opitter)
|
kluit [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
ho.nt (L362p Opitter),
hoͅnt (L362p Opitter),
ônd (L362p Opitter)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honig:
huǝnek (L362p Opitter),
honing:
hū.ǝneŋ (L362p Opitter),
hūjǝ.neŋ (L362p Opitter),
hūǝnǝŋ (L362p Opitter)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28675 |
honingpers |
honingspers:
hũ̄ǝ.neŋspors (L362p Opitter)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
(sg bau̯.k)
bɛi̯.k (L362p Opitter)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
plag:
plax (L362p Opitter)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c]
I-4
|