25154 |
ijspegel |
ijspik:
ièspeek (L362p Opitter)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
courage (fr.):
hè hèt vèl kərazj (L362p Opitter),
nijg:
nijg
hè is nieg (L362p Opitter)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijsregen:
iesrègen (L362p Opitter),
ijzel:
iezel (L362p Opitter)
|
ijzel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijsregenen:
⁄t iesrīgentj (L362p Opitter, ...
L362p Opitter),
ijzelen:
Opm. iezel = rijm.
⁄t iezeltj (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
ijzelen [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
26412 |
ijzeren banden |
ijzeren banden:
(enk)
īzǝrǝ bānt (L362p Opitter),
repen:
(enk)
ręjp (L362p Opitter)
|
IJzeren banden waarmee het uiteinde van de molenboom wordt versterkt teneinde klieven van het hout tegen te gaan. Zie ook afb. 74. [Jan 75; Coe 67; Grof 90]
II-3
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
deurtje:
dīrkǝ (L362p Opitter)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L362p Opitter)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
25370 |
ijzeren hamer waarmee men het slachtvee verdooft |
ijzeren hamer:
īzǝrǝ hāmǝr (L362p Opitter)
|
Uit de toelichting van de informant van P 108 zou kunnen blijken dat deze hamer vooral gebruikt wordt bij het doden van het rund, met name de stier. Vergelijk ook het woordtype "rundshamel". [N 28, 5a; N 28, 5b; N 28, 10c; monogr.]
II-1
|
25371 |
ijzeren pin waarmee men het slachtvee verdooft |
ijzeren pin:
īzǝrǝ pęn (L362p Opitter)
|
De woordtypen in dit lemma kunnen op verschillende zaken duiden. Men kan ermee bedoelen de ijzeren pin die uit het schietmasker gedreven wordt of de pin die op een hamer waarmee men het dier op de kop slaat, is bevestigd, of de pin van het penapparaat. Dit laatste werktuig is een voorloper van het penschietmasker. Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5b; N 28, 5d; monogr.]
II-1
|
26279 |
in elkaar grijpen |
pakken:
pakǝ (L362p Opitter)
|
Het in elkaar grijpen van kammen en staven. Het aswiel van de standerdmolen loopt rechtstreeks in één of meer rondsels of bonkelaars boven het staakijzer; dat van de Hollandse molen loopt in een rondsel of in een bonkelaar die op zijn beurt weer meerdere rondsels boven staakijzers kan aandrijven. Bij de watermolen grijpen de kammen van het aswiel in het algemeen in de staven van een rondsel onder het staakijzer of, bij een molen met meer steenkoppels, in een rondsel dat een groot horizontaal wiel, het kroonrad, aandrijft. Het kroonrad kan op zijn beurt één tot vier rondsels in beweging brengen. [N O, 11a; Vds 94; Jan 113; Grof 104]
II-3
|