e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L415p plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trekzaag, boomzaag boomzeeg: bø̜jmzē̜x (Opoeteren), kortzeeg: kǫrt˲zē̜x (Opoeteren) Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 √† 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.] II-12
treuren treuren: het zeek hinneke zaat den hiêlen daag te trere  trere (Opoeteren) treuren III-1-4
treuzelaar drensbeugel: Zuidste neet lestig wèren op zuu einen dreibi-jgel syn dreiskluut  dreisbi-jgel (Opoeteren), treuzel: is mich det vruiwke toch en triêzel, ze kimt mè neet viêrût möt hèèr werk Af. triêzelechtig reg.ww.triêzele  triêzel (Opoeteren) treuzelaar || treuzelaarster III-1-4
treuzelen chipoteren (<fr.): Fr. chipoter  sjippetère (Opoeteren), drentelen: dè joung kan trinjele (Opoeteren), fritselen: fritselen (Opoeteren), hoetelen: huitele (Opoeteren), klungelen: es vèè op sjoal straf gekriêge hauwe, klòngelde vèè ônderwêge viêr mè zuu laat miêgelik heivers te kòmme  klòngele (Opoeteren), neuken: dè jong kan nieəke (Opoeteren), pritsen: pritsen (Opoeteren), sukkelen: siggelen (Opoeteren) Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || hoestelen, treuzelen || rondhangen, treuzelen || talmen met werken, wauwelen, afdingen || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)] III-1-4
troef troef: trouf (Opoeteren), ən truəv (Opoeteren) Een troef. [ZND A2 (1940sq)] || Troef: Harten is troef (kaartspel). [ZND 42 (1943)] III-3-2
trommeltje trommetje: trimkə (Opoeteren) trommeltje [RND] III-3-2
troosten; troost moederen: Waat ich uich zag en diëj: doa hòlp gèè modere(n) aan  modere (Opoeteren) bemoederen, troosten III-1-4
tros vruchten tros: tros (Opoeteren) tros [ZND 32 (1939)] I-7
trots groots: grieĕts (Opoeteren), Ich bön bezinner griêts op di-j prestsie Loat dèè griêtse stinkerd mè luipe (meer pejoratieve bet.)  griêts (Opoeteren), wreed: Waat waas zi-j vriêd op hère nûwe velo  vriêd (Opoeteren) blij, trots || groots [ZND 24 (1937)] || grootsig, fier III-1-4
trotsheid grootsigheid: Zuu ein kaal kakmedam stikt òmmes vanne griêtsigheid  griêtsigheid (Opoeteren), hovaard: det kaal kakmadammeke stikt vannen huvaard (of: vanne huvèèrdigheid)  huvaard (Opoeteren) het laten blijken van het gevoel dat men méér is dan een ander(e) || hoogmoed III-1-4