e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L415p plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
voddenkoopman lommelkramer: opkoper van vodden  lommelkremer (Opoeteren) Kramer. [ZND 36 (1941)] III-3-1
voederbieten kroten: kruǝtǝ (Opoeteren) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.] I-5
voederen voeden: vōi̯ǝ (Opoeteren), voeren: verǝ (Opoeteren) Het geven van voer aan het vee. [Wi 36; Wi 39; L A2, 370; RND 8, 97; S 20; Vld.; monogr.] I-11
voedsel eten: èten (Opoeteren), kost: kost (Opoeteren), kôst (Opoeteren), spijs: algemeen woord Den Hiêr zi-j dank,/ viêr spi-js en drank  spi-js (Opoeteren), voedsel: voodsel (Opoeteren) dat is krachtig voedsel [ZND 28 (1938)] || het eten || voedsel III-2-3
voer voer: fōr (Opoeteren) Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.] I-11
voergoed, voermeel voergoed: vōrgō.t (Opoeteren), voermeel: vōrmę̄.l (Opoeteren) Maalgoed dat bestemd is voor dierenvoeder. Het is gewoonlijk vervaardigd uit koren en haver, of zemelen. [JG 1a; JG 2c; Jan 267; Coe 250; Grof 280; N O, 37g] II-3
voerman voerman: vōrma.n (Opoeteren) Persoon die een ingespannen paard bestuurt of ment. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
voet voet: vot (Opoeteren), vōt (Opoeteren) een voet, (voeten) [ZND A2 (1940sq)] || voet [ZND m] III-1-1
voetenbankje voetbankje: vootbenkske (Opoeteren) Het bankje om de voeten op te zetten [vootebenkske?]. [N 96A (1989)] III-3-3
voetgangershek draaikruis: drɛjkriǝs (Opoeteren) Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in √©√©n lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.] I-8