24329 |
houtworm |
houtworm:
houtweͅrm (L415p Opoeteren)
|
houtworm, memel [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
25976 |
houtzaagmolen |
zagerij:
zę̄gǝri (L415p Opoeteren)
|
Molen waarin hout in verschillende vormen gezaagd wordt. [Jan 21]
II-3
|
19187 |
hovaardig |
groots:
griəts (L415p Opoeteren),
hovaardig:
Ki-jk mich det huvèrig dingk ins luipe; det meintsj waal dat hiêl Bree aan zi-jn kònt hingt
huvèrig (L415p Opoeteren)
|
hovaardig [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
schijnheilige:
det is eine chieənheilige (L415p Opoeteren)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
beestenvel:
bīǝstǝvɛl (L415p Opoeteren),
vel:
fel (L415p Opoeteren),
vael (L415p Opoeteren),
vel (L415p Opoeteren),
vɛl (L415p Opoeteren)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || een vel [ZND A1 (1940sq)]
I-11, III-1-1
|
34618 |
huif van de huifkar |
bâche:
baš (L415p Opoeteren),
huif:
huf (L415p Opoeteren)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huivenkar:
huvǝkar (L415p Opoeteren)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
syn. janke
biêke (L415p Opoeteren),
janken:
syn biêke
janke (L415p Opoeteren),
sniffen:
Een nevenvorm voor snuffen (intensief van snuiven) z.ook snutere en snòffe
sniffe (L415p Opoeteren),
snoffen:
snòffe (L415p Opoeteren),
snotteren:
buviêr zaat det jònk nûw weer te snutere
snutere (L415p Opoeteren),
zumpen:
men hoort ook simpe Det jònk zitsj nûw al ein oor te zimpe, òmdet het zi-jn gòsting neet kri-jgt
zimpe (L415p Opoeteren)
|
huilen || huilen, pruilen || wenen || wenen, huilen || zachtjes huilen || zachtjes wenen
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hūs (L415p Opoeteren),
hys (L415p Opoeteren),
hyəs (L415p Opoeteren),
kruipkot:
Ze zitte doa möt hun vi-jf keiner in ein echt krûpkuut
krûpkuut (L415p Opoeteren)
|
een klein en onaanzienlijk woninkje || huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hūshau̯ən (L415p Opoeteren),
En uis hûshauwe wèèrde mötaan gruter en gruter
hûshauwe (L415p Opoeteren)
|
het huishouden || Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|