e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtworm houtworm: houtweͅrm (Opoeteren) houtworm, memel [ZND 38 (1942)] III-4-2
houtzaagmolen zagerij: zę̄gǝri (Opoeteren) Molen waarin hout in verschillende vormen gezaagd wordt. [Jan 21] II-3
hovaardig groots: griəts (Opoeteren), hovaardig: Ki-jk mich det huvèrig dingk ins luipe; det meintsj waal dat hiêl Bree aan zi-jn kònt hingt  huvèrig (Opoeteren) hovaardig [ZND A1 (1940sq)] III-1-4
huichelaar schijnheilige: det is eine chieənheilige (Opoeteren) huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)] III-1-4
huid beestenvel: bīǝstǝvɛl (Opoeteren), vel: fel (Opoeteren), vael (Opoeteren), vel (Opoeteren), vɛl (Opoeteren) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || een vel [ZND A1 (1940sq)] I-11, III-1-1
huif van de huifkar bâche: baš (Opoeteren), huif: huf (Opoeteren) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huivenkar: huvǝkar (Opoeteren) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huilen beuken: syn. janke  biêke (Opoeteren), janken: syn biêke  janke (Opoeteren), sniffen: Een nevenvorm voor snuffen (intensief van snuiven) z.ook snutere en snòffe  sniffe (Opoeteren), snoffen: snòffe (Opoeteren), snotteren: buviêr zaat det jònk nûw weer te snutere  snutere (Opoeteren), zumpen: men hoort ook simpe Det jònk zitsj nûw al ein oor te zimpe, òmdet het zi-jn gòsting neet kri-jgt  zimpe (Opoeteren) huilen || huilen, pruilen || wenen || wenen, huilen || zachtjes huilen || zachtjes wenen III-1-4
huis, woning huis: hūs (Opoeteren), hys (Opoeteren), hyəs (Opoeteren), kruipkot: Ze zitte doa möt hun vi-jf keiner in ein echt krûpkuut  krûpkuut (Opoeteren) een klein en onaanzienlijk woninkje || huis [ZND 34 (1940)] III-2-1
huishouden huishouden: hūshau̯ən (Opoeteren), En uis hûshauwe wèèrde mötaan gruter en gruter  hûshauwe (Opoeteren) het huishouden || Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1