34058 |
koe |
beest:
bīǝst (L415p Opoeteren),
koe:
ki (L415p Opoeteren),
kii̯ (L415p Opoeteren),
ku (L415p Opoeteren),
kui̯u̯ (L415p Opoeteren),
kuu̯ (L415p Opoeteren),
kīi̯ (L415p Opoeteren),
vaars:
vē̜rs (L415p Opoeteren),
vee:
viǝi̯ (L415p Opoeteren)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vǫrs (L415p Opoeteren)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
zekelrug:
zēkǝlręx (L415p Opoeteren)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kui̯wɛ̄rt (L415p Opoeteren)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20968 |
koek |
koek:
kōk (L415p Opoeteren)
|
Het koekvormig residu dat na het persen overblijft in de buil. Het wordt als veevoeder gebruikt. [Jan 284]
II-3
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
wisje:
weskǝ (L415p Opoeteren)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
20750 |
koekje |
mopje:
mipke (L415p Opoeteren)
|
hard, rond of langwerpig koekje
III-2-3
|
25033 |
koele plek in de schaduw |
killeschaai:
killesjaai (L415p Opoeteren),
koeleschaai:
koelesjaai (L415p Opoeteren)
|
koele plek in de schaduw
III-4-4
|
33349 |
koestal |
koestal:
kű(u̯)[stal] (L415p Opoeteren)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kutš (L415p Opoeteren),
kōts (L415p Opoeteren)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|