26588 |
malen |
malen:
mā.lǝ (L415p Opoeteren)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
26638 |
malooi |
maalzak:
mā.lzak (L415p Opoeteren),
zak:
zak (L415p Opoeteren)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20205 |
man |
man:
man (L415p Opoeteren),
mens:
dēͅ mĕns (L415p Opoeteren),
mins (L415p Opoeteren)
|
die man [ZND A2 (1940sq)] || man [RND], [RND]
III-3-1
|
26825 |
mand |
mand:
man (L415p Opoeteren
[(meervoud: męn)]
)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
manǝmākǝr (L415p Opoeteren)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (L415p Opoeteren)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
18924 |
manier |
manier:
menére det kan men uich op ein ander meneer doon
meneer (L415p Opoeteren),
moyen (fr.):
Fr. moyen Ich vòn mè geine mejeng viêr di-j zwoar miêbel(s) buve te kri-jge
mejeng (L415p Opoeteren)
|
manier, de wijze waarop || manier, wijze
III-1-4
|
34051 |
mannelijk kalf |
varrenkalf:
varǝ[kalf] (L415p Opoeteren)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (L415p Opoeteren),
ē̜nkǝ (L415p Opoeteren)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
24369 |
mannelijk ree |
bok:
bok (L415p Opoeteren)
|
Ree, mannetjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|