e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opoeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spitten spaden: spāi̯ǝ (Opoeteren) In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.] I-1
spons sponsje: Köntsj ge Finske? Dèè wist zee kònsje möt e spinske Oppe twalöttoafel laag èè roos spinske  spinske (Opoeteren) sponsje III-2-1
sport van een stoel spon: spòn (Opoeteren), sproot: Ki-jk ût möt de leijer, want ein paar sprute zeen gebruke  spruut (Opoeteren), treem: triêm (Opoeteren) de sport van een stoel || dwarshout van een stoel || sport van een stoel III-2-1
sporten sproten: sprūi̯ǝ.tǝ (Opoeteren) De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b] I-13
spreeuw spreeuw: spriêf (Opoeteren) spreeuw III-4-1
spreken, praten kallen: kallen (Opoeteren), neet hel kallen (Opoeteren), stul kalle (Opoeteren), praten: praoten (Opoeteren, ... ), spreken: nēt tə heͅl spr(tm)kə (Opoeteren), niet hel spri-eken (Opoeteren) Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] III-3-1
spreuk spreuk: spri[ə}k (Opoeteren) een spreuk [ZND A2 (1940sq)] III-3-1
springen springen: sprênghen (Opoeteren) springen [ZND 25 (1937)] III-1-2
springstier springvar: sprɛ.ŋk˲var (Opoeteren) [JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15] I-11
spruiten, uitbotten spruiten: sprûte (Opoeteren), struiken: strûke (Opoeteren) schieten, scheuten krijgen || spruiten, uitschieten III-4-3