32749 |
spitten |
spaden:
spāi̯ǝ (L415p Opoeteren)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
19806 |
spons |
sponsje:
Köntsj ge Finske? Dèè wist zee kònsje möt e spinske Oppe twalöttoafel laag èè roos spinske
spinske (L415p Opoeteren)
|
sponsje
III-2-1
|
19707 |
sport van een stoel |
spon:
spòn (L415p Opoeteren),
sproot:
Ki-jk ût möt de leijer, want ein paar sprute zeen gebruke
spruut (L415p Opoeteren),
treem:
triêm (L415p Opoeteren)
|
de sport van een stoel || dwarshout van een stoel || sport van een stoel
III-2-1
|
34582 |
sporten |
sproten:
sprūi̯ǝ.tǝ (L415p Opoeteren)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
spriêf (L415p Opoeteren)
|
spreeuw
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kallen (L415p Opoeteren),
neet hel kallen (L415p Opoeteren),
stul kalle (L415p Opoeteren),
praten:
praoten (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
spreken:
nēt tə heͅl spr(tm)kə (L415p Opoeteren),
niet hel spri-eken (L415p Opoeteren)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21534 |
spreuk |
spreuk:
spri[ə}k (L415p Opoeteren)
|
een spreuk [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
sprênghen (L415p Opoeteren)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springvar:
sprɛ.ŋk˲var (L415p Opoeteren)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
spruiten:
sprûte (L415p Opoeteren),
struiken:
strûke (L415p Opoeteren)
|
schieten, scheuten krijgen || spruiten, uitschieten
III-4-3
|