20358 |
suikeroom |
suikernonk:
sòkkernònk (L415p Opoeteren)
|
suikeroom
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertantje:
sòkkertentsje (L415p Opoeteren)
|
suikertantje
III-2-2
|
20951 |
taai stuk vlees |
leren lap:
ein lère lap (L415p Opoeteren),
leren thijs:
eine lèren Ti-js (L415p Opoeteren),
taai:
tej (L415p Opoeteren),
det is mè tejje keddel
tej (L415p Opoeteren)
|
een stuk taai vlees of gebak || een taai stuk vlees of gebak || ongaar || taai
III-2-3
|
20704 |
taaie pannenkoek |
leren thijs:
lèren ti-js (L415p Opoeteren)
|
een taaie pannekoek b.v. gebakken zonder gist
III-2-3
|
26428 |
taats van het staakijzer |
taats:
tāts (L415p Opoeteren)
|
Het onderste, pinvormige gedeelte van het staakijzer dat draait in een pan die ingewerkt is in een op een ijzeren balk gemonteerd stalen blok. [Vds 103; Jan 141; Coe 124; Grof 147; A 42A, 24]
II-3
|
26542 |
taatspot van het staakijzer |
smeerpotje:
smīǝ.rpe̜kǝ (L415p Opoeteren),
taatspot:
tātspǫt (L415p Opoeteren)
|
De in een stalen blok ingewerkte pot of pan die in watermolens dient als lager van het staakijzer. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛtaatspot van de kleine spilɛ. In de watermolen van P 51 gebruikt men een arduinsteen of kasseisteen als lager. Het woordtype kogellager (l 368, P 55) is specifiek van toepassing op een met stalen kogeltjes gevulde bus waarin het staakijzer draait.' [Vds 104; Jan 142; Coe 125; Grof 148; A 42A, 25; N O, 16g]
II-3
|
20891 |
tabak |
toebak:
Det is mich nog gein pi-jp tûbik wèèrd: het is me niets waard
tûbik (L415p Opoeteren),
Det is straffen tûbek: dat is nogal kras
tûbek (L415p Opoeteren)
|
tabak
III-2-3
|
20577 |
tabakspruim |
rolletje:
rolke (L415p Opoeteren),
In grootvaders tijd
rölke (L415p Opoeteren),
sjiek:
Fr. chique
sjiek (L415p Opoeteren)
|
een propje pruimtabak || prop pruimtabak
III-2-3
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
tabernakel (L415p Opoeteren)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
taofəl (L415p Opoeteren),
tōͅfəl (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
Wèè binne het joar eine toafelpuut tösse dew bein hèèt, is ofwaal getruidsj, ofwaal wevenèèr Ein gooj toafel: waar goed gegeten wordt Eme(s) ònder de toafel drinke
toafel (L415p Opoeteren)
|
de tafel afvagen [ZND 32 (1939)] || een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)] || tafel [ZND 49 (1958)]
III-2-1
|