24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloodzûger (L415p Opoeteren),
echel:
eggel (L415p Opoeteren),
in de uitdrukking: "z?pen es ein echel
echel (L415p Opoeteren)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloei:
bli-j (L415p Opoeteren)
|
bloei
III-4-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blęi̯ǝ (L415p Opoeteren),
blīi̯ǝ (L415p Opoeteren),
dei apple(-) blietj (L415p Opoeteren)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blō.m (L415p Opoeteren),
blōm (L415p Opoeteren)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L415p Opoeteren),
bloom (L415p Opoeteren),
bloemetje:
bleemke (L415p Opoeteren),
roos:
ruus (L415p Opoeteren)
|
bloem || bloem, dim. || bloem, roos || bloemen [RND]
III-4-3
|
33611 |
bloementuin |
bloemenhof:
bloomenhoef (L415p Opoeteren),
bloemenhofje:
bloomenhèèfke (L415p Opoeteren)
|
[ZND 19B (1936)]bloemenhof [ZND 27 (1938)]
I-7
|
24649 |
bloemknop |
bot:
bot (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
bōͅt (L415p Opoeteren),
boͅt (L415p Opoeteren),
knop (mv.):
knöp (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
bot, knop [ZND 34 (1940)] || knop [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
19646 |
bloemperk |
bedje:
beͅtjə (L415p Opoeteren),
perceeltje:
pərsiəlkə (L415p Opoeteren),
perk:
pøͅrək (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND A1 (1940sq)]perk (bloemperk) [ZND A1 (1940sq)]
I-7, III-2-1
|
21510 |
blussen |
blussen:
blɛsse (L415p Opoeteren)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blaitsen (L415p Opoeteren),
blètsen (L415p Opoeteren)
|
De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|