26365 |
wendsluis |
grote sluis:
grȳǝ.tǝ slys (L415p Opoeteren),
wendsluis:
wę.njtjslys (L415p Opoeteren)
|
De sluis die bij onderslagmolens het water tegenhoudt om het te doen steigeren. Op deze wijze wordt de stuwkracht vergroot bij de enige geopende sluis, de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ. Het aantal wendsluizen varieerde al naar gelang de breedte van de beek van één tot vier.' [Vds 48; Jan 38; Coe 32; Grof 65]
II-3
|
17597 |
wenkbrauw |
borstels:
bortsəls (L415p Opoeteren),
wenkbrauw:
weͅnkbrøywə (L415p Opoeteren),
wênkbrauwen (L415p Opoeteren)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
19098 |
wensen (niet in wbd 1.4) |
wensen:
wensə (L415p Opoeteren)
|
wensen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
32633 |
wentelploeg |
melotte:
mǝlǫt (L415p Opoeteren),
wentelploeg:
wę.njtjǝl[ploeg] (L415p Opoeteren)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
0-arbeid:
het woord is nogal vero. voor het moderne werk
erbed (L415p Opoeteren),
0-travaux (fr.):
Fr. travaux
travo (L415p Opoeteren),
werk:
werik (L415p Opoeteren),
ə wørək (L415p Opoeteren)
|
arbeid || een werk [ZND A1 (1940sq)] || Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)] || het werk, of de werf
III-3-1
|
18115 |
werkblaar |
pitsblaar:
pitsblaër (L415p Opoeteren)
|
een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
19132 |
werken |
werken:
moesten werken (L415p Opoeteren),
moeten werken (L415p Opoeteren),
werəkə (L415p Opoeteren),
wɛrkə (L415p Opoeteren)
|
Er waren drie mannen die in het bos moesten werken [ZND 46 (1946)] || Hebt gij tot nu moeten werken ? [ZND 46 (1946)] || werken [RND], [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
schommelen:
šomǝlǝ (L415p Opoeteren)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
25135 |
wervelwind |
houwmouw:
de boogjes gebruik ik voor omgekeerde vs
hoͅumoͅ:uw (L415p Opoeteren),
spelling!
hoͅ:moͅ:w (L415p Opoeteren)
|
Wervelwind. Hoe noemt men een ronddraaiende wind, die stof en zand van de grond doet opwervelen of water als een zuil omhoogzuigt ? (Nederl. wervelwind, in heviger vorm wel cycloon. N.B. Het Zeeuws-vlaamse nikkelstaart, het Drentse nokstaart, enz. doen ve [ZND 49 (1958)]
III-4-4
|
24399 |
wesp |
wesp:
wesp (L415p Opoeteren)
|
wesp [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|