23954 |
deugdzaam |
deugdzaam:
`ne vrome
deigzaam (L415p Opoeteren)
|
Deugdzaam. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19167 |
deugniet |
balenger:
cf. VD s.v. "belhamel"3. baldadige jongen, deugniet
bellenger (L415p Opoeteren),
een verbasterd woord voor belhamel det dèè belhenger nûw ins alti-jd ri-jzing en ònvrèè moot stuke
belhenger (L415p Opoeteren),
bandiet:
bandiet (L415p Opoeteren),
deugeniet:
dègeneet (L415p Opoeteren),
Det menneke zitsj vol dègenetestriêke(deugenieterijen) Dû, klein dègeneetsje desde bös (schertsend)
dègeneet (L415p Opoeteren),
ook materiaal znd 23,4
deègeneet (L415p Opoeteren),
jakkerd:
ch = Fr. ook in cacher
jakkert (L415p Opoeteren),
meester jan:
meisterjan (L415p Opoeteren),
meester lap:
meisterlap (L415p Opoeteren),
ondeugd:
fig Pak dich weg, stèk òndèèg deste bös
òndèègd (L415p Opoeteren),
ondeugend kind:
ondiegend këntj (L415p Opoeteren),
onnut:
ònnöt (L415p Opoeteren),
onnutterik:
onnetterik (L415p Opoeteren),
eerste "e"als in fr. est
onnetterik (L415p Opoeteren),
Waat hèèt mich dèèn ònnötterik weer gedoan
ònnötterik (L415p Opoeteren),
prengel:
prengel (L415p Opoeteren),
schelm:
sjelm (L415p Opoeteren),
Samenst. sjelechtig, sjemeri-j
sjelm (L415p Opoeteren),
schooier:
choejer (L415p Opoeteren),
schurk:
chork (L415p Opoeteren),
sjiefel:
chiefel (L415p Opoeteren),
stout kind:
stuit këntj (L415p Opoeteren),
stouterik:
stuiterik (L415p Opoeteren),
strop:
hier hoort men ook de uitspr. strop
stròp (L415p Opoeteren),
vlegeltje:
vliêgelke (L415p Opoeteren)
|
belhamel || deugniet [ZND 01 (1922)] || deugniet, dief || deugniet, stout persoon || een kwajongen || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || gezegd van niet brave kinderen || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)] || lomperd, vlegel || stouterik, deugniet || welke woorden gebruik je om een boef, een deugniet, aan te duiden (op sommige plaatsen gebruikt men rabauw, respeel, raspalie, enz.) ? [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
dumpel:
[klankwettige ontronding]
dimpel (L415p Opoeteren)
|
een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dīr (L415p Opoeteren),
De köns hèèr gemekkelik ònder ein diêr duurtrèkke: zo mager is ze
diêr (L415p Opoeteren)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]deur
II-9, III-2-1
|
21493 |
deurwaarder |
huissier (fr.):
igée (L415p Opoeteren)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
24079 |
diaken |
rector (lat.):
reetĕr (L415p Opoeteren)
|
Een geestelijke die een gebied heeft, maar niet mag dopen, begraven of trouwen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34351 |
diarree hebben |
aan de afgang (zijn):
ān dǝn āfgaŋk (L415p Opoeteren)
|
Te dunne ontlasting hebben, buikloop. [N 76, 51b; N 76, 51a]
I-12
|
21310 |
dief |
dief:
dēf (L415p Opoeteren),
schelm:
schêl[e}m (L415p Opoeteren)
|
dief [ZND 23 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L415p Opoeteren)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
19087 |
diepzinnig |
diepzinnig:
deepzinnig (L415p Opoeteren)
|
Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|