24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
biest (L415p Opoeteren),
bieəst (L415p Opoeteren),
ook in ZND 23, 009
bieəst (L415p Opoeteren)
|
beest [ZND 01 (1922)] || dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bil:
bil (L415p Opoeteren)
|
dij [ZND m]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
diĕ[e}k (L415p Opoeteren),
dīǝk (L415p Opoeteren)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke mantel:
einen dikke mantel (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
31706 |
dissel |
dissel:
disǝl (L415p Opoeteren),
disselboom:
disǝlbǫu̯m (L415p Opoeteren)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
distel:
destǝl (L415p Opoeteren),
distels:
destǝls (L415p Opoeteren)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
einen dobbelsteiən (L415p Opoeteren)
|
Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
20419 |
dode |
lijk:
liek (L415p Opoeteren)
|
het lijk [de liech] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
18252 |
doek |
doek:
dook (L415p Opoeteren)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
eine witten dook (L415p Opoeteren)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|