21259 |
fietser |
fietser:
fitsers: als in mis
də twīeə fîtsərs krīezdə zich (L415p Opoeteren),
velorijder:
de twie veloriejers kommen zich tiēgen (L415p Opoeteren)
|
De twee fietsers kruisen elkaar, [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
18121 |
fijt |
fijt:
fieet (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren),
fīēt (L415p Opoeteren)
|
ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
flambauwe (L415p Opoeteren),
flambouw (L415p Opoeteren),
lamp:
lamp (L415p Opoeteren),
lampadaire (fr.):
lampteèr (L415p Opoeteren),
lantaarn (<fr.):
ein lanteèr (L415p Opoeteren),
Gr. n
ən lantŋr (L415p Opoeteren)
|
Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)] || Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
30800 |
flank |
zijden:
zīǝ (L415p Opoeteren)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
20838 |
flauw |
leps:
leps (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
flauw || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
spits:
spits gezicht (L415p Opoeteren)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
fletsen:
fletse (L415p Opoeteren),
flikflooien:
flikfluje (L415p Opoeteren),
ook materiaal znd 23, 55
flikfloejen (L415p Opoeteren),
honing om de mond strijken:
ook materiaal znd 23, 55
hoening om dien mond strieken (L415p Opoeteren),
mouwvegen:
ook materiaal znd 23, 55
moewvēͅgə (L415p Opoeteren)
|
flemen, vleien || flikflooien [ZND 01 (1922)] || mooipraten, mouwvegen
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
[ontrondingsgebied, fliem < fluum -> fluim; *vlijm, flijm]
fli:m (L415p Opoeteren),
flieem (L415p Opoeteren)
|
fluim [ZND 23 (1937)], [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fezelen:
Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.
feezelen (L415p Opoeteren),
fēzələ (L415p Opoeteren),
Van Dale: fiezelen, (gew.) fezelen.
fiezelen (L415p Opoeteren),
fluisteren:
floesteren (L415p Opoeteren),
flusteren (L415p Opoeteren),
stil kallen:
stil kallen (L415p Opoeteren),
stilletjes kallen:
stillekes kallen (L415p Opoeteren)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
fluǝr (L415p Opoeteren)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|