21328 |
groentevrouw |
lgumevrouw (<fr.):
nieuw
legummevruiw (L415p Opoeteren),
mooswijf:
oud
mooswie[e}f (L415p Opoeteren)
|
groentenvrouw [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
33109 |
grof dorsen |
baarslagen:
bā.rslāgǝ (L415p Opoeteren)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
dik mokkeltje:
Van een kindje.
dik moggelke (L415p Opoeteren),
dikke machochel:
dikke mechochel (L415p Opoeteren),
dikke prats:
dikke prats (L415p Opoeteren),
dikke pratsch (L415p Opoeteren),
dikke tas:
dikke tess (L415p Opoeteren),
machochel:
machoechel (L415p Opoeteren)
|
Hoe heet een dik en log vrouwmens (machochel, machoechel, of iets anders) ? [ZND 38 (1942)]
III-1-1
|
33110 |
grof gedorst stro |
baarslag:
bā.rslā.x (L415p Opoeteren)
|
Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rt (L415p Opoeteren)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
26417 |
groot kamrad |
groot rad:
grȳǝ.t rā.t (L415p Opoeteren),
kamrad:
ka.mprā.t (L415p Opoeteren),
kroonrad:
krȳǝ.nrā.t (L415p Opoeteren)
|
Het grote verticaal geplaatste kamwiel aan de molenas van de watermolen dat tot taak heeft de draaiende beweging van de as over te brengen op een spijlenrad. Het kamwiel kan zowel van hout als van metaal zijn vervaardigd. Het kamrad zet in de meeste watermolens uit het onderzoeksgebied een horizontaal kamrad, het zgn. kleine kamrad, in beweging. Een aantal meter boven dit rad bevindt zich op dezelfde as het grote kroonwiel dat op zijn beurt de twee of vier rondsels doet draaien. Zie ook het lemma ɛaswielɛ. Het betreft daar materiaal met betrekking tot het vergelijkbare kamwiel in windmolens.' [Vds 79; Jan 99; Coe 79; Grof 98; N O, 11a; A 42A, 8; monogr.; N D, 26]
II-3
|
20346 |
grootmoeder |
bestemoeder:
bestemojer (L415p Opoeteren),
oud
bestemooder (L415p Opoeteren),
grootje:
grootje (L415p Opoeteren),
cf. VD s.v. "grootje
groeetje (L415p Opoeteren),
grootmoe:
grootmoe (L415p Opoeteren),
grootmoeder:
grooetmooder (L415p Opoeteren),
grootmoder (L415p Opoeteren),
grootmoeder (L415p Opoeteren),
grôetmóddər (L415p Opoeteren),
grôetmôêdər (L415p Opoeteren),
peetje:
als ze van een van de kinderen meter is
peetje (L415p Opoeteren)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)] || grootmoeder (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
gry(3)̄ədə (L415p Opoeteren)
|
grootte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
bestevader:
oud
bestevajer (L415p Opoeteren),
grootje:
grootje (L415p Opoeteren),
grootvader:
grootvajer (L415p Opoeteren),
grooëtvader (L415p Opoeteren),
grôetvadər (L415p Opoeteren),
nieuwer
grootvader (L415p Opoeteren),
oud
groeëtvajer (L415p Opoeteren),
peteren:
Aals hij peter is van een van de kinderen
peetere (L415p Opoeteren),
kindertaal (zegt het kind als zijn grootvader peter is)
pietere (L415p Opoeteren)
|
grootvader [ZND 35 (1941)] || grootvader (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
33317 |
grote boerderij |
geleg:
gǝlēx (L415p Opoeteren),
gǝlɛ̄x (L415p Opoeteren),
grote boerderij:
grōtǝ [boerderij] (L415p Opoeteren)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|