25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
einen huip (L415p Opoeteren),
vracht:
vraxt (L415p Opoeteren)
|
grote hoeveelheid || onbepaalde grote hoeveelheid (vracht) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
21508 |
grove stem |
grove stem:
ein grao[e}f stɛm (L415p Opoeteren)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19082 |
guit |
pagadder:
In de oorspronkelijke Sp. bet. betaalmeester, maar op onze dagen wordt het woord vooral gebruikt voor een klein kind. Ich waas doon nog zuu eine pagadder van ein paar jaar aud
pagadder (L415p Opoeteren)
|
snaak, guit, kwajongen
III-1-4
|
19103 |
guit, schalk |
slimmerik:
slimmerik (L415p Opoeteren),
snaak:
snaak (L415p Opoeteren)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gelj⁄ə (L415p Opoeteren),
gelle (L415p Opoeteren),
gëlje (L415p Opoeteren),
ənə gelə (L415p Opoeteren)
|
een gulden [ZND A1 (1940sq)] || gulden [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
de gëlle mess (L415p Opoeteren),
də gel⁄ə (L415p Opoeteren),
guldenmes (L415p Opoeteren),
uitspraak als elle est
de gelle mes (L415p Opoeteren)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)] || Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gonnen (L415p Opoeteren, ...
L415p Opoeteren)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
kil (weer):
keel (L415p Opoeteren),
(ook in fig. zin gebruikt).
keel (L415p Opoeteren),
ei kiilig weer. tis keel
keel (L415p Opoeteren),
killig (weer):
killig weêr (L415p Opoeteren),
ei kiilig weer. tis keel
killig (L415p Opoeteren),
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
killig (L415p Opoeteren)
|
guur, kil || kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęx (L415p Opoeteren)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
varkensbeer:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
verkesbieəren (L415p Opoeteren)
|
haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|