18966 |
bedrieger |
godsverneuker:
gotsvernuuëker (L288a Ospel)
|
bedrieger
III-1-4
|
33344 |
bedrijfsgedeelte van het boerenhuis |
stelling en schuur:
stɛleŋ ɛn sxø̄r (L288a Ospel)
|
Bedoeld wordt het geheel van stallen en schuur dat achter het woonhuis gelegen is. Bepaalde benamingen zijn specifieke termen voor het bedrijfsgedeelte. Andere opgaven daarentegen zijn algemener en geven daarmee aan dat er voor de bedrijfsgebouwen geen aparte benaming bestaat, ze zijn ook in gebruik voor de boerderij in het algemeen, geven een opsomming van de voornaamste bedrijfsgebouwen of -ruimten (vandaar ook veel meervoudsvormen), verwijzen naar een belangrijk deel van de bedrijfsruimten (zoals de binnenhof of de dorsvloer) of wijzen op dat deel van het complex dat direct aan het woonhuis aansluit (zoals het stookhuis). [N 5A, 31; N 5,126; monogr.]
I-6
|
18825 |
bedroefd |
droef:
dreuf (L288a Ospel),
droevig:
dreuvig (L288a Ospel)
|
droevig
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
bedsprei (L288a Ospel),
beͅtsprɛ̝i̯ (L288a Ospel),
sprei:
spreͅi̯ (L288a Ospel)
|
bedsprei [RND] || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)] || sprei, gewatteerde deken
III-2-1
|
24426 |
beekprik |
negenoog:
vis
nuuëgeoug (L288a Ospel)
|
rivierprik
III-4-2
|
17561 |
been, beenderen |
schenk:
schingke (L288a Ospel),
schink (L288a Ospel)
|
beenderen [N 10a (1961)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20487 |
beet, hap |
hap:
hap (L288a Ospel),
Verklw. hepke Aetj uch ieërst ¯n hepke vuuër dejje gaotj
hap (L288a Ospel)
|
hap || hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25053 |
beetje, een weinig |
fiezel:
(meervoud: feêzels).
feêzel (L288a Ospel),
kwak:
(meervoud: kwakke; verkleinwoord: kwekske).
kwak (L288a Ospel),
kwakje:
(is verkleinwoord van kwak).
kwekske (L288a Ospel)
|
geringe hoeveelheid
III-4-4
|
23868 |
begeleider van het baldakijn |
flambouwdragers:
flambouwdreger (L288a Ospel)
|
De begeleiders van de hemel, bijvoorbeeld vier leden van de schutterij [hiëmelwach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24092 |
begijn |
begijn:
begien (L288a Ospel),
zuster:
zuster (L288a Ospel)
|
De bewoonster van een begijnhof [begien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|