17891 |
morsen |
brassen:
brassen (L288a Ospel)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29998 |
mortel |
spijs:
spīs (L288a Ospel)
|
Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.]
II-9
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L288a Ospel),
mót (L288a Ospel)
|
mot [DC 24 (1953)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moter:
mo.tər (L288a Ospel)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
bijsje:
bieske (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
fiezelregen:
feêzelraengel (L288a Ospel),
motregen:
motraengel (L288a Ospel),
motreingel (L288a Ospel),
muggenpis:
mögkepis (L288a Ospel),
stofregen:
stoofreingel (L288a Ospel),
BNO.
stoôfraengel (L288a Ospel),
stuifregen:
stoeëfraengel (L288a Ospel),
zever:
zeîver (L288a Ospel)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || noorderstof, in de betekenis van motregen bij overigens droge atmosfeer; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
bijzen:
ps. blz. 54 van deel 2 (N-W). Osp. (wel: bieze (= af en toe wat regenen).??).
biese (L288a Ospel),
fiezelen:
Opm. ook in de betekenis van: uit elkaar halen, zacht praten.
feêzele (L288a Ospel),
miezeren:
miezere (L288a Ospel),
motregenen:
’t motreigenjt (L288a Ospel),
neetregenen:
vgl nitselen
’t neetreingeltj (L288a Ospel),
neetselen:
neetsele (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
’t begint te neetselen (L288a Ospel),
zeveren:
zeiveren (L288a Ospel),
zeîvere (L288a Ospel)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24356 |
mug |
mug:
muk (L288a Ospel),
mök (L288a Ospel)
|
mug || steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20598 |
muik |
mot:
de mōtte (L288a Ospel),
mouting:
motting (L288a Ospel)
|
Kent u een woord voor een geheime bergplaats voor onrijp fruit? Vroeger legden de kinderen vruchten, vooral appels, die ze onrijp geplukt hadden, op een verborgen plekje in het hooi of stro om zacht te worden. Voorbeelden met woorden voor deze bergplaats [DC 31 (1959)] || mui; Hoe noemt U: (Geheime) bergplaats voor onrijp fruit (mui, ponk, bier, moele, loering, gielgoerde) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18308 |
muiltje |
slof:
sloffen (L288a Ospel)
|
Hoe noemt men de muilen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
24357 |
muis |
muis:
moês (L288a Ospel),
mōēs (L288a Ospel)
|
muis [DC 35 (1963)]
III-4-2
|