33550 |
sla, algemeen |
salade:
slaaj (L288a Ospel)
|
sla
I-7
|
17870 |
slaan |
slaan:
bunt ɛɛn blāuw gəslāgə (L288a Ospel),
slaon (L288a Ospel),
slon dich um dien oejren (L288a Ospel)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
33028 |
slaan met de zicht |
houwen:
hǫu̯ǝ (L288a Ospel)
|
De slaande beweging maken met de zicht. Zeer vaak werd voor deze vraag dezelfde opgave gegeven als voor de algemene vraag "maaien met de zicht". Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die niet identiek zijn met de vragen "inkappen" of algemeen "maaien met de zicht". Zie ook de toelichting bij het vorige lemma ''maaien met de zicht'' (4.2.1). [N 15, 16f; monogr.]
I-4
|
25343 |
slachtklaar |
vaardig:
vɛrex (L288a Ospel)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
17871 |
slag |
fleer:
flair (L288a Ospel)
|
Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
27002 |
slag of stort |
slag:
slax (L288a Ospel)
|
Rij van twee turven dik en één turf lang opstaande turven. [II, 78a]
II-4
|
33728 |
slagboom |
poort:
port (L288a Ospel)
|
Een toegangshek in de vorm van een enkele boom die om een paal draait, aangebracht in een omheining of op een dam in een sloot bijvoorbeeld. [A 25, 5b; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
22825 |
slaghout bij het beugelen |
slager:
Sub slieëger.
sleêger (L288a Ospel)
|
Slaghout bij beugelen.
III-3-2
|
32314 |
slagijzer |
klopijzer:
klǫp˱ī.zǝr (L288a Ospel)
|
Het stuk ijzer waarmee de mandenmaker het vlechtwerk dichter opelkaar slaat. Zie ook afb. 277. In Stokkem (L 423) werd dit werk met de zijkant van de hand gedaan; in Diepenbeek (Q 71) beschermde men de hand daartoe met een stuk leer. [N 40, 56; monogr.]
II-12
|
26186 |
slaglijnen |
slaglijnen:
slāxlīnǝ (L288a Ospel)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|