24932 |
stuifzand |
pof:
pof (L288a Ospel)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
27029 |
stuik |
stuik:
stuk (L288a Ospel)
|
Kleine turfhoop van vier keer twee turven en één turf erboven op. [II, 84a]
II-4
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
poffen:
’t begintj te pōffen (L288a Ospel)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33643 |
stuk grond |
stuk grond:
stø̜k gronjtj (L288a Ospel)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
hei:
hęi̯ (L288a Ospel),
wildernis:
wildernis (L288a Ospel)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
27109 |
stukken hei |
heiplakken:
hęjplakǝ (L288a Ospel)
|
Stukken hei die verpacht worden. [II, 118b]
II-4
|
26797 |
stukken turf |
brokkelen:
brokǝlǝ (L288a Ospel)
|
Brokken turf die toch gebruikt worden voor de stook. [I, 63]
II-4
|
34023 |
stuks -vee |
stuks (vee):
stø̜ks (L288a Ospel)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
18929 |
stuntelen |
frotten:
frótte (L288a Ospel),
hampelen:
hâmpele (L288a Ospel),
martelen:
mertele (L288a Ospel),
pongelen:
pongelen (L288a Ospel),
troggelen:
truggele (L288a Ospel)
|
martelen, onhandig hard werken, stuntelen || moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || onhandig werken || prutsen, stuntelig doen || sukkelen, treuzelen, niet opschieten met werk
III-1-4
|
20847 |
suiker |
suiker:
Verklw. sukkerke
sókker (L288a Ospel)
|
suiker
III-2-3
|