19652 |
uit de as gezeefde kolen |
houtskool:
houtskool (L288a Ospel)
|
Hoe noemt u datgene dat uit de kachel komt en dat nog kan branden nadat de as eruit gezeefd is (van steenkool)? (bluskool, sintel, kooltjes, krikken) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19028 |
uitbrander |
uitschieting:
oetschiêting (L288a Ospel)
|
uitbrander
III-1-4
|
33185 |
uiteen poten |
wijd:
wit (L288a Ospel)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
32709 |
uiteenploegen |
afvaren:
ãf˲vãrǝ (L288a Ospel)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
34189 |
uiterontsteking, mastitis |
uierontsteking:
ūrontstē̜keŋ (L288a Ospel)
|
Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.]
I-11
|
26862 |
uitgespreid baggerslijk |
bed:
bęt (L288a Ospel)
|
De uitgespreide oppervlakte baggerslijk die getrapt wordt. In L 265 kan deze sprei variëren van tien tot dertig meter lengte. De dikte kan verschillend zijn. [I, 104b]
II-4
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛltj (L288a Ospel)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
26705 |
uitgeveende grond |
heuvelen:
heuvelen (mv.) (L288a Ospel)
|
Grond of plek waaruit het veen is weggehaald. [N 27, 18c]
II-4
|
26725 |
uitgeveende kuil |
oude kuil:
ǭj kul (L288a Ospel)
|
Kuil waar de turf uitgehaald is. [I, 36]
II-4
|
17854 |
uitglijden |
uitschieten:
oetschete (L288a Ospel)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|