22770 |
winnen |
winnen:
(w)ine (L288a Ospel)
|
winnen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
kuuëningske (L288a Ospel)
|
winterkoninkje
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wintervoor (L288a Ospel)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūǝrǝ (L288a Ospel),
rode moren:
rui̯ mūrǝ (L288a Ospel)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22374 |
wippen |
wippen:
(w)upe (L288a Ospel)
|
wippen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
32461 |
wis |
snoei:
snǭj (L288a Ospel),
wis:
wes (L288a Ospel)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
32464 |
wis van bepaalde soort |
amerikaantje:
amerikāntjǝ (L288a Ospel),
duitse dot:
dø̜jtsǝ dǫt (L288a Ospel),
franse rode:
fransǝ rōj (L288a Ospel),
lintje:
le.ntjǝ (L288a Ospel),
vlaamse rode:
vlāmsǝ rōj (L288a Ospel),
weda:
wēdā (L288a Ospel
[(meervoud: wēdās)]
),
zwarte driebast:
zwartǝ dribast (L288a Ospel)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de verschillende soorten wissen die bij het mandenmaken gebruikt worden. Opgaven waarvan niet duidelijk werd welke wilgsoort ermee werd bedoeld, zijn aan het eind van het lemma per kleur bijeengezet. [N 40, 2; N 40, 22; monogr.]
II-12
|
25174 |
wisselvallig weer |
nattigheid:
natigheid (L288a Ospel),
opgeklaard:
⁄t ais opgeklaordtj (L288a Ospel),
t weer staat te luimen]:
loorechtig (L288a Ospel)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|
32497 |
wissen weken |
weken:
węjkǝ (L288a Ospel)
|
De wissen in water onderdompelen om ze soepeler te maken. Grauwe wissen dienen, afhankelijk van de omstandigheden, één √† twee weken te weken, witte wissen en buffwissen één √† twee uur. [N 40, 20; monogr.]
II-12
|
33600 |
witlof |
brussels lof:
brussels louf (L288a Ospel),
lof:
loûf (L288a Ospel),
suikerij:
sókkeri-j (L288a Ospel)
|
witlof
I-7
|