18155 |
ziekenhuis |
gesticht:
`gesticht` (L288a Ospel)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23338 |
ziel |
ziel:
zieël (L288a Ospel)
|
De ziel [zieël, zie.l, zeel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17783 |
zien, kijken |
zien:
zēən (L288a Ospel)
|
zien [RND]
III-1-1
|
32780 |
zigzageg, s-eg |
zigzag:
seksak (L288a Ospel),
zex˲zak (L288a Ospel),
zex˲zex (L288a Ospel)
|
Een als zaadeg en/of als onkruideg gebruikte ijzeren eg, die vaak meerdelig is en waarvan de hoofdbalkjes (waarin ook de tanden zitten) zigzag- of S-vormig zijn. Zie de afb. 60 en 61. Voor ''eg'' en ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1b add.; N 11, 70 + 72 + 88 add.; N 11A, 169k; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
zi-jaltoar (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijbeuk:
zi-jbeuken (L288a Ospel)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26828 |
zijhek |
karleiers:
kɛrlęjǝrs (L288a Ospel),
leiers:
lęjǝrs (L288a Ospel)
|
[I, add.]
II-4
|
34580 |
zijladder |
karleiers:
kɛrlęi̯ǝrs (L288a Ospel),
leiers:
lęi̯ǝrs (L288a Ospel)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
32947 |
zijladders van de oude kar |
karledders:
kɛrlęi̯ǝrs (L288a Ospel),
ledders:
lęi̯ǝrs (L288a Ospel)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
snoeve (L288a Ospel),
snoeven (L288a Ospel)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] || snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|