33086 |
afsteker |
bijsmakker:
bīi̯smakǝr (L288a Ospel)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
26820 |
afstoten van turf |
afrijden:
āfri-jǝ (L288a Ospel),
afzetten:
āfzętǝ (L288a Ospel),
turf uitdoen:
tø̜rǝf ūtdōn (L288a Ospel)
|
Vervoeren van turf van het turfveld naar de rand van de weg. [I, 72]
II-4
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
bijeenpakken:
bięi̯npakǝ (L288a Ospel)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
26770 |
afval van het grauwveen |
gemul:
gǝmøl (L288a Ospel)
|
[I, 44]
II-4
|
24848 |
afvallen van bladeren |
ruzelen:
ruûzele (L288a Ospel)
|
afvallen v bladeren enz.
III-4-3
|
19701 |
afwas |
afwas:
āfwas (L288a Ospel)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19429 |
afwasborstel |
siemesop:
sī.məsoͅp (L288a Ospel),
sopsieme:
soͅpsī.mə (L288a Ospel)
|
afwasborstel
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
afwassen:
āfwasə (L288a Ospel)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
afwaswater:
āfwaswātər (L288a Ospel),
waswater:
was-water (L288a Ospel)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] || Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (L288a Ospel)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|