26154 |
hekscheien |
scheien:
sxęjǝ (L288a Ospel)
|
De dwarse latten van het hekken, die aan de roede bevestigd zijn en waarop de zoomlatten vastgemaakt worden. Zie ook afb. 38. [N O, 2g; A 42A, 65; Sche 32]
II-3
|
23906 |
hel |
hel:
hel (L288a Ospel)
|
De hel [hèl, höl]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25061 |
helemaal, geheel en al |
gaaruit:
gaâroet (L288a Ospel),
hartstikke:
herstikke (L288a Ospel),
helegaar:
hieëlegaar (L288a Ospel),
helemaal:
hieëlemaol (L288a Ospel),
kaal:
kaal (L288a Ospel),
moedermins (alleen):
(zo wordt het ook genoemd).
moormins (L288a Ospel),
moederzielig (alleen):
(in: moorzieëlig allein (helemaal alleen).
moorzieëlig (L288a Ospel),
ram:
ram (L288a Ospel),
rats:
rats (L288a Ospel)
|
helemaal, geheel en al
III-4-4
|
18998 |
helpen |
helpen:
hēllepe (L288a Ospel),
hêllepe (L288a Ospel)
|
helpen || helpen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
34354 |
helpen bij het biggen werpen |
bij de zoog blijven:
bei̯ dǝ zōx blīvǝ (L288a Ospel)
|
De zeug helpen bij het werpen van de biggen, gezegd van de boer. [N 76, 40]
I-12
|
19915 |
hemel |
hemel:
dən e.məl (L288a Ospel)
|
hemel [RND]
III-3-3
|
23241 |
hemelvaartsdag |
hemelvaartsdag:
hemelvaartsdaag (L288a Ospel)
|
Hemelvaart, Hemelvaartsdag [Hiemelvaart, Himmelvaatsdag, Himmelvaat, Kriste hiemmelvaat]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
brok:
brok (L288a Ospel)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34470 |
hen zonder staart |
bolstuit:
bolstyt (L288a Ospel),
bē̜lstȳt (L288a Ospel)
|
[N 19, 62b; monogr.]
I-12
|
19511 |
hengsel |
hengel:
he.ŋəl (L288a Ospel)
|
hengsel, handgreep
III-2-1
|