26190 |
hoektouw |
vesteind:
vɛstęntj (L288a Ospel)
|
Het touw waarmee de hoeken van de zeilen worden vastgezet. [N O, 5j; A 42A, add.]
II-3
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L288a Ospel)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)]
III-3-2
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
ręi̯pǝ (L288a Ospel)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoosten (L288a Ospel)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33398 |
hok voor de beer |
berestal:
bīrǝstal (L288a Ospel)
|
Soms gebruikt men, in aansluiting bij de benamingen voor het hok van de zeug, ook specifieke benamingen voor de hokken van de beer, de mestvarkens en de biggen. Deze laatste staan in de drie volgende lemma''s bijeen. [N 76, 41e]
I-6
|
22024 |
holenduif |
bosduif:
bosdoef (L288a Ospel)
|
Kent U daarin diverse variëteiten of rassen? Welke? Geef naam en eigenschappen. [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24323 |
hom |
kwab:
kwap (L288a Ospel)
|
Hoe noemt u het voortplantignsvocht van mannelijke vissen (hom, melk, geiltje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
hummel (L288a Ospel),
hommeltje:
mv.
hummeltjer (L288a Ospel)
|
hommel [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
20524 |
homp brood |
dikke snede:
dikke sneej (L288a Ospel)
|
homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19784 |
hond |
duuk:
duuk (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
hond:
hoónt (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
hond
III-2-1
|