19782 |
hondenhok |
hondskooi:
hongskoej (L288a Ospel),
hoŋskuəi̯ (L288a Ospel)
|
hondenhok [DC 10 (1941)]
III-2-1
|
34209 |
hondsdolheid |
razende hond:
rǭzǝndǝ honjtj (L288a Ospel)
|
Een bij honden, wolven, vossen en andere dieren voorkomende infectieziekte die door een beet kan worden overgebracht, ook op koeien. Zie ook het lemma ''hondsdolheid'' in wbd I.3, blz. 486. [N 52, 12b; A 48A, 25]
I-11
|
21043 |
honing |
honing:
hōneŋ (L288a Ospel)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
hoofd:
huid (L288a Ospel),
hūid (L288a Ospel),
kop:
kop (L288a Ospel)
|
Gezicht, gelaat: het voorste gedeelte van het hoofd, beneden de grens van de haarinplanting, het aangezicht (gezicht, wezen, kroost, facie, smikkel). [N 84 (1981)] || hoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
knotskop:
knotskop (L288a Ospel)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
26919 |
hoofdafvoersloot |
waterlossing:
waterlossing (L288a Ospel)
|
Hoofdafvoersloot in het veen. Vergelijk het lemma ''waterlossing''. [II, 17a]
II-4
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoofdaltaar:
hoofdaltoar (L288a Ospel)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34638 |
hoofdbord |
bred:
brēt (L288a Ospel)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
Huitkieës met broeët
huitkieës (L288a Ospel),
hoofdvlees:
huitvleis (L288a Ospel)
|
hoofdkaas [DC 30 (1958)] || zult
III-2-3
|
27082 |
hoofdkanaal |
peelskanaaltje:
pialskanęlkǝ (L288a Ospel)
|
Het hoofdkanaal in het veen moet op de bodem minstens zeven meter breed zijn, terwijl de bruggen en andere waterwerken, met het oog op de grootte der door te laten schepen, niet minder dan zes meter doorvaartswijdte mogen hebben. [II, 91a]
II-4
|