23401 |
aureool |
kroontje:
kruunke (L288a Ospel)
|
De gouden lichtkrans of -kring boven om het hoofd van een heiligenbeeld [aureool, nimbus?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21137 |
auto |
auto:
auto (L288a Ospel)
|
een bestuurbaar voertuig op 3 of meer wielen, voortbewogen door een zich daarin bevindende motor, meestal gedreven door benzine [auto, wagen, kar, tuffer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31935 |
avegaar |
ever:
ē̜vǝr (L288a Ospel)
|
Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.]
II-12
|
20582 |
avondmaal |
avondbrood:
Tot ca. 1940 bestond dit uit aardappelen met uiensaus en vlees (op onthoudingsdagen soms ei of vis) en karnemelk (boeëterméllek) ofwel spekpannenkoek
aovuntjbroeët (L288a Ospel)
|
avondmaal
III-2-3
|
20546 |
azijn |
azijn:
azien (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
ezien (L288a Ospel),
edik:
aek (L288a Ospel, ...
L288a Ospel,
L288a Ospel),
eek (L288a Ospel),
eêk (L288a Ospel, ...
L288a Ospel,
L288a Ospel)
|
azijn [DC 35 (1963)] || azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
sleuren:
sleuren (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
Sub sluuëre.
sleûre (L288a Ospel)
|
Glijden (op ijs). || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (L288a Ospel),
bɛ̄rt (L288a Ospel)
|
baard [DC 01 (1931)] || De verlenging van de molenwand aan de onderzijde van de molenkast, vooral aan het stormeinde. Zie ook afb. 19. [A 42A, add.]
II-3, III-1-1
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
dracht:
drāxt (L288a Ospel)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
20551 |
babbelaar |
bakkesvol:
bak’kesvôl (L288a Ospel),
karamel:
Fr. caramel
kermel (L288a Ospel),
suikerbabbeltje:
sokkerbabbeltje (L288a Ospel)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)] || caramel || zwart witte caramels waarmee men meteen de mond vol heeft
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kindje (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
plat kindje:
plat kintje (L288a Ospel)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || kindje dat in de wieg ligt of nog niet kan lopen || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|