33649 |
laagliggende akker |
zure lage grond:
zōrǝ līgǝ gronjtj (L288a Ospel)
|
Een aantal woordtypen duiden niet zozeer op een afgebakend perceel, een akker, maar meer algemeen op laagliggende grond. [N 11, 2b]
I-8
|
33650 |
laagte in een akker |
laagte:
ligjǝ (L288a Ospel),
ven:
vɛn (L288a Ospel)
|
Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.]
I-8
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
stevel:
steevuls (L288a Ospel)
|
Hoe noemt men de laarzen (die tot of boven de knie reiken)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
19138 |
lachen |
lachen:
lache (L288a Ospel)
|
lachen
III-1-4
|
19668 |
lade |
lade:
lāi̯ (L288a Ospel)
|
lade
III-2-1
|
27076 |
laden van het schip met turf |
aken laden:
ākǝ lājǝ (L288a Ospel)
|
[II, 90a]
II-4
|
33680 |
lage, natte zandgrond |
lage:
liǝgǝ (L288a Ospel)
|
[N 27, 35; R 3, 5]
I-8
|
18147 |
lam |
lam:
lam (L288a Ospel),
lammetje:
lɛmkǝ (L288a Ospel),
schaapje:
sxø̜̄pkǝ (L288a Ospel),
sxɛpkǝ (L288a Ospel)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lāmǝ (L288a Ospel)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
19627 |
lampenkap |
lampenkap:
la.mpəkap (L288a Ospel)
|
lampenkap
III-2-1
|