25226 |
lauw weer |
dompig weer:
dompig wair (L288a Ospel)
|
warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
leven maken:
laiven maken (L288a Ospel)
|
lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34106 |
lebmaag |
lebmaag:
lɛb˱māx (L288a Ospel)
|
De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d]
I-11
|
19391 |
ledikant |
bed:
bed (L288a Ospel)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
leeftijd:
gij louptj nog good veur eemus van eure
leiftied (L288a Ospel)
|
U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
voos:
± WLD
vous (L288a Ospel)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leeg (L288a Ospel),
uit:
oet (L288a Ospel)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lieëgluiper (L288a Ospel)
|
werkschuw persoon
III-1-4
|
30186 |
leemspecie |
leemspecie:
lęjmspēsi (L288a Ospel)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
19365 |
leep, doortrapt |
gehaaid:
gehaajt (L288a Ospel)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|