21346 |
lui (lieden) |
mensen:
minsən (L288a Ospel)
|
mensen [RND]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
bäöke (L288a Ospel),
brullen:
brulle (L288a Ospel),
toeten:
toête (L288a Ospel),
zumpen:
zûmpe (L288a Ospel)
|
hard huilen || hevig huilen || luid huilen
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
lowwe (L288a Ospel)
|
Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden:
et lowjt (L288a Ospel)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20281 |
luiermand |
kindskorf:
kenskø̜rǝf (L288a Ospel)
|
Uit witte wissen of buffwissen vervaardigde wasmand voor kinderkleertjes, en dan met name voor luiers. [N 40, 107; N 40, 108; monogr.]
II-12
|
19029 |
luilak |
bedpongel:
betpôngel (L288a Ospel),
lapzwans:
lapzwâns (L288a Ospel),
luilak:
luilak (L288a Ospel)
|
grote luierik, nietsnut || luilak [DC 11]
III-1-4
|
23452 |
luiportaal |
onder de toren:
onger de toren (L288a Ospel)
|
Het luiportaal, vertrek of ruimte onder de toren waar de klokketouwen hangen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26314 |
luireep, luiketting |
ketting:
ketting (L288a Ospel)
|
Het touw of de ketting om de luias waarmee de zakken in de windmolen worden opgetrokken en neergelaten. In dit lemma wordt geen onderscheid gemaakt tussen de luireep binnen of buiten de molen. Zie ook afb. 65 en de toelichting bij het lemma ɛluikoord, luikettingɛ.' [N O, 25b; A 42A, 44]
II-3
|
26332 |
luitafel |
luitafel:
lø̜jtǭfǝl (L288a Ospel)
|
De ter hoogte van het luiwerk aan de koning of op het spoorwiel gemonteerde schijf waardoor het luiwiel wordt aangedreven. Dit type luiwerk, het zgn. sleepluiwerk, treft men aan bij de Hollandse molen. [N O, 25k; A 42A, 105]
II-3
|