19137 |
menen |
menen:
meîne (L288a Ospel)
|
menen, denken, bedoelen
III-1-4
|
33072 |
menneke, binnenste deel van het hok |
kruis:
krys (L288a Ospel)
|
Het groepje van boven aaneengebonden schoven die in het midden van een hok staan. Kruis heeft wel betrekking op de werkwijze de middelste vier schoven, waar de andere schoven omheen staan, in een kruisvorm te zetten. Deze vier schoven worden niet overal aan elkaar gebonden. Zie afbeelding 7. [N 15, 32a; JG 1d, 2d; Goossens 1963, krt. 37; monogr.]
I-4
|
20222 |
mens |
mens:
zowel voor man als vrouw
mins (L288a Ospel)
|
mens
III-2-2
|
20149 |
mens (alg.) |
mens:
zowel voor man als voor vrouw; sympathiek medelijden
mins (L288a Ospel)
|
mens; wordt mensch gebruikt in de betekenis van man? Spreekt een vrouw b.v. van mn mensch?, wanneer ze haar man bedoelt? Komt het mensch voor in de betekenis van vrouw? En bedoelt men met die zegswijze alleen geringachting of ook sympathiek medelijden? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
24212 |
merel |
merel:
meirul (L288a Ospel),
smeerling:
smaerling (L288a Ospel),
sméérling (L288a Ospel)
|
Hoe heet de merel? [DC 06 (1938)] || merel
III-4-1
|
19533 |
mes voor pannenkoeken |
broodmes:
brōedmes (L288a Ospel),
koekmes:
kōkmɛs (L288a Ospel)
|
mes waarmee pannekoeken worden omgedraaid in de pan (struifsteker) [N 20 (zj)] || niet scherp, plat, dun gebogen mes om pannenkoeken los te steken die een weinig aangebakken waren in de pan
III-2-1
|
32595 |
mest in de voor doen |
(mest) afdoen:
āf˱dōn (L288a Ospel)
|
Met een riek of een (gevorkte) stok de gespreide mest die op de "harde voor" ligt, in de pas geploegde voor schuiven of krabben: het werk van de "meststoker". [N P, 14; N 11A, 25; monogr.]
I-1
|
32582 |
mest laden |
(mest) laden:
lāi̯ǝ (L288a Ospel)
|
Mest uit de mestvaalt (vroeger uit de potstal) met een riek op de gereedstaande kar laden. Meestal wordt de karbak zo hoog mogelijk volgetast. [N P, 7; N 11A, 10; JG 1a; monogr.]
I-1
|
32700 |
mest ondiep onderploegen |
dreeg omslaan:
[dreeg] ømslǭn (L288a Ospel)
|
De over het land verspreide mest werd in het najaar, wanneer men een akker zodanig beploegde dat hij in de winter goed kon uitvriezen, voorlopig ondergeploegd. In het voorjaar werd de mest, eventueel nadat de wintervoren weer waren teruggeploegd, definitief en diep ondergeploegd bij het zaaiklaar maken van de akker. De met onder- en in- beginnende termen hebben "mest" tot object. De simplicia belken, stroppen, stropen, flatsen, kuiteren en droten betreffen een manier van ondiep ploegen en veronderstellen alszodanig niet "mest", maar "de akker", "een stuk" e.d. als direct object. Dat is waarschijnlijk ook het geval bij de met om- beginnende woorden. Deze termen duiden dus de voor het onderslaan van mest gevolgde ploegmethode aan. Behalve stalmest kan ook een groenbemestingsgewas oppervlakkig worden ondergeploegd. Voor (delen van) varianten die hieronder in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep, ondiep ploegen en onderploegen. [N 11, 44; N 11A, 110a + b; JG 1a + 1b + 2c; monogr.]
I-1
|