20350 |
aangetrouwd |
aangetrouwd:
aangetroutj (L288a Ospel)
|
aangehuwd
III-2-2
|
19975 |
aanhitsen |
aankissen:
aanzetten van bv een hond
aankisse (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
plagen:
ploggen (L288a Ospel)
|
Hoe noemt u een hond kwaad maken, aanhitsen (hitsen, hissen, opkiezen) [N 83 (1981)] || ophitsen ve hond
III-2-1
|
17926 |
aanhoudend bepoetelen |
handvollen:
hampelen (L288a Ospel)
|
aanhoudend in de handen nemen [haffele, verhandvollen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25243 |
aanhoudend regenen |
het regent dat het zeikt:
’t reingelt detj zeikjt (L288a Ospel)
|
voortdurend regenen [knoeien] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21707 |
aankondigingskastje |
kastje:
kestje (L288a Ospel)
|
de plaats waar gemeentelijke aankondigingen etc. opgehangen worden [gebooi] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26593 |
aanmalen |
aanmalen:
ānmālǝ (L288a Ospel)
|
Met een nieuwe of pas gescherpte molensteen beginnen te malen. In P 51 bracht men daarbij een hoeveelheid zemelen als eerste ø̄maalgoedø̄ tussen de stenen. Men noemde dit: een beetje zemelen tussenbrengen (ǝ betskǝ zēmǝlǝ tøsǝbreŋǝ). Zie ook het lemma ɛin het gemaal brengenɛ.' [N O, 36h; Vds 163; Jan 263; Coe 203; N O, 34q; monogr.]
II-3
|
34182 |
aanmelken |
aanmelken:
ānmɛlkǝ (L288a Ospel)
|
Het maken van de eerste melkbewegingen bij een vaars die pas gekalfd heeft, gezegd van de boer. [N 3A, 61]
I-11
|
19672 |
aanrecht |
aanrecht:
ānreͅk (L288a Ospel)
|
aanrecht
III-2-1
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
aanstaon (L288a Ospel),
gaden:
det gaait ⁄m (L288a Ospel),
gaaje (L288a Ospel)
|
aanstaan, bevallen || aanstaan, naar de zin zijn || behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26865 |
aanstampen van het baggerslijk |
aantreden:
āntrē̜jǝ (L288a Ospel)
|
Het aanstampen van het slijk met een stamper of iets dergelijks moet men beschouwen als dezelfde handeling als het trappen. [I, 104d]
II-4
|