33171 |
poten |
poten:
pōtǝ (L288a Ospel)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-5
|
19494 |
potkachel |
duiveltje:
dy(3)̄.vəlkə (L288a Ospel)
|
klein rond kacheltje op de boerderijen vroeger gebruikt om veevoer en de was te koken, men trof het in de tweede wereldoorlog ook wel in burgerkeukens aan voor verwarmings- en kookdoeleinden. Het waren in feite allesbranders die zonder bezwaar ook met sla
III-2-1
|
29425 |
pottenkoopman |
pottenkruier:
pǫtǝkrøjǝr (L288a Ospel
[(id)]
)
|
Pottenkruier; koopman in aardewerk die met zijn handelswaar op een kruiwagen het land rondtrok. [monogr.]
II-8
|
27074 |
praam |
bak:
bak (L288a Ospel)
|
Lage, platte schuit. [II, 92d; II, 92c]
II-4
|
23611 |
preek |
preek:
preek (L288a Ospel)
|
De predikatie, de preek [preek, prèèk, preëdich?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23382 |
preekstoel |
preekstoel:
preekstool (L288a Ospel)
|
De preekstoel [preek-, prèèk-, predichsjtool?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21006 |
prei |
poor:
poeër (L288a Ospel),
poor (L288a Ospel)
|
[DC 13 (1945)]prei
I-7
|
23612 |
preken |
preken:
preeke (L288a Ospel)
|
Preken, prediken [preeke, prèèke, preëdieje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19333 |
pret, schik |
goed gemoed:
good gemooit (L288a Ospel),
lol:
lôl (L288a Ospel),
plezier:
plezeer (L288a Ospel)
|
een gevoel van vrolijkheid en blijdschap waaraan men duidelijk uiting geeft [plezier, pret, lol, schik] [N 85 (1981)] || lol, plezier || plezier, schik
III-1-4
|
23326 |
priester |
priester:
preester (L288a Ospel)
|
Een priester [preester, prejster, geestelijke]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|