26786 |
scheef snijden |
onderholen:
oŋǝrhø̜̄lǝ (L288a Ospel)
|
Slechte stekers kunnen wel eens scheef gaan. [I, add.]
II-4
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L288a Ospel)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
27066 |
scheepskruier |
scheepskruier:
sxēpskryjǝr (L288a Ospel)
|
Deze kruier kruit de turf het schip op. Aangezien de tussenkruier ook soms de turf het schip op kruit, is er een aantal opgaven dat op de tussenkruier slaat. Een tussenkruier wordt ingezet, als de afstand tussen het zetveld en het te laden schip groot is. [II, 75b]
II-4
|
27069 |
scheepsploeg |
ploeg:
plōx (L288a Ospel)
|
Ploeg van mensen die het schip vol laadt. [II, 93]
II-4
|
27034 |
scheerturf |
dwarsturf:
dwarstø̜rǝf (L288a Ospel)
|
Turf in de lengte liggend van een stapel. De basis van een ring wordt gevormd door telkens één scheerturf tegenover twee kopturven. [II, 80f]
II-4
|
34587 |
schei |
scheien:
sxęi̯ǝn (L288a Ospel)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
schei(d)plank:
sxęjplaŋk (L288a Ospel)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schêldje (L288a Ospel),
schobben:
schobbe (L288a Ospel),
sjamfoeteren:
schamfoetere (L288a Ospel),
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L288a Ospel)
|
schelden
III-1-4
|
18952 |
schelm |
schelm:
schelm (L288a Ospel)
|
schelm [DC 11]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
demeren:
Osp.
deêmere (L288a Ospel),
grauwen:
’t begintj te grawwe (L288a Ospel),
schemeren:
Als het na donker iets licht wordt.
et begintj te schemeren (L288a Ospel)
|
schemeren || schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|