32425 |
schrappaardje |
schrapbokje:
sxrap˱bø̜kskǝ (L288a Ospel),
schrappaardje:
sxrappɛrtjǝ (L288a Ospel)
|
Werkbankje met drie poten, waarop de klompenmaker schrijlings zittend de klomp met het schrapmes glad schrapt. Om de buitenkant te kunnen gladschrappen drukt hij de klomp met de buik tegen een houten blok dat op het schrappaardje is vastgezet. Zie ook afb. 251. In Sevenum (L 266) was in plaats van een houten blok een ijzeren pin op het schrappaardje bevestigd, waartegen de klomp tijdens het schrappen werd vastgedrukt. [N 97, 105a; A 29a, 13b; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
17947 |
schrede |
trede:
treej (L288a Ospel)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kaken:
kākǝ (L288a Ospel)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
21768 |
schrijven |
<omschr.> daar staat wat op:
dao stiet wat op geschreve (L288a Ospel)
|
Noem het (dialect)woord voor: het "met een stift, pen, potlood, krijt enz. aanbrengen van letters of cijfers op papier of een ander vlak voorwerp"? [schrijven] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24373 |
schrijvertje |
broedmug:
insect
broeëtm`uok (L288a Ospel),
schaatsenrijder:
schaetserijjers (L288a Ospel)
|
schrijvertje || schrijvertje: Hoe noemt u in uw dialect het zilveren torretje dat in groepjes kringelende bewegingen maakt op het wateroppervlak? Het lijf van het insect ligt op het water waardoor de pootjes niet te zien zijn. [N100 (1997)]
III-4-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikke (L288a Ospel)
|
schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
schrobben (L288a Ospel)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
schōbber (L288a Ospel),
sxrøbər (L288a Ospel)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)] || schrobber
III-2-1
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
geschrujts (L288a Ospel)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33586 |
schudden van vruchten |
schuddelen:
schòdelen (L288a Ospel)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|