e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schrappaardje schrapbokje: sxrap˱bø̜kskǝ (Ospel), schrappaardje: sxrappɛrtjǝ (Ospel) Werkbankje met drie poten, waarop de klompenmaker schrijlings zittend de klomp met het schrapmes glad schrapt. Om de buitenkant te kunnen gladschrappen drukt hij de klomp met de buik tegen een houten blok dat op het schrappaardje is vastgezet. Zie ook afb. 251. In Sevenum (L 266) was in plaats van een houten blok een ijzeren pin op het schrappaardje bevestigd, waartegen de klomp tijdens het schrappen werd vastgedrukt. [N 97, 105a; A 29a, 13b; Bakeman 8; monogr.] II-12
schrede trede: treej (Ospel) Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)] III-1-2
schreeuwen kaken: kākǝ (Ospel) Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] I-12
schrijven <omschr.> daar staat wat op: dao stiet wat op geschreve (Ospel) Noem het (dialect)woord voor: het "met een stift, pen, potlood, krijt enz. aanbrengen van letters of cijfers op papier of een ander vlak voorwerp"? [schrijven] [N 102 (1998)] III-3-1
schrijvertje broedmug: insect  broeëtm`uok (Ospel), schaatsenrijder: schaetserijjers (Ospel) schrijvertje || schrijvertje: Hoe noemt u in uw dialect het zilveren torretje dat in groepjes kringelende bewegingen maakt op het wateroppervlak? Het lijf van het insect ligt op het water waardoor de pootjes niet te zien zijn. [N100 (1997)] III-4-2
schrikken schrikken: schrikke (Ospel) schrikken (geen context) [DC 38 (1964)] III-1-4
schrobben schrobben: schrobben (Ospel) schrobben [DC 15 (1947)] III-2-1
schrobbezem schrobber: schōbber (Ospel), sxrøbər (Ospel) bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)] || schrobber III-2-1
schroeien schroeien: geschrujts (Ospel) Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] III-2-1
schudden van vruchten schuddelen: schòdelen (Ospel) Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)] I-7