e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
urine pis: pis (Ospel), zeik: zęi̯k (Ospel) urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
urineren pissen: pisse (Ospel), zeiken: zęi̯kǝ (Ospel) urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
vaars rindje: rentjǝ (Ospel), vaars: vē̜rs (Ospel) Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11
vaart vaartje: (mv.)  vartjǝs (Ospel) Kanaal smaller dan het hoofdkanaal. [II, 91b] II-4
vaatdoek schoteldoek: sxō.təldōk (Ospel), schotelplag: sxō.təlplak (Ospel), schotelslet: sxō.təlslɛt (Ospel), slet: slɛt (Ospel) vaatdoek III-2-1
vademen invamen: envē.mǝ (Ospel), vamen: vē.mǝ (Ospel) Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.] II-7
vader oude: aoje (Ospel), pa: pa (Ospel), pap: pap (Ospel, ... ), papa: papa (Ospel), vader: vader (Ospel, ... ), vaâder (Ospel) (vader;) Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || vader || vader (ongunstig) || vader, papa || vader; (Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)] || vader; ik ga met mijn vader naar het land; volw. [DC 12a (1943)] || vader; ik ga met vader naar het land; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || vader; ik ga met vader naar het land; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] III-2-2
vagebond pottenkruier: potte-krujjer (Ospel) een persoon zonder vaste woonplaats en zonder middelen van bestaan, vaak met een slecht gedrag [vagebond, kreugekruier, skoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
vagevuur vagevuur: vagevuur (Ospel) Het vagevuur [vèègvuur, veëjevuur]. [N 96D (1989)] III-3-3
vak van een kast zijvak: zijvak (Ospel) Deel van een kast dat door schotjes of deurtjes van de rest gescheiden is (vak, loket) [N 79 (1979)] III-2-1